Hillie van de Streek: Gelijke politieke participatie van vrouwen en mannen in de EVP fracties
Vanaf februari 2020 is het percentage vrouwelijke leden van het Europees Parlement (EP) 39,5%. Dit is het hoogste percentage dat het EP sinds zijn oprichting in 1979 heeft bereikt. Voor de Europese verkiezingen van 2019 hadden elf lidstaten wettelijk bindende genderquota met betrekking tot de opstelling van kieslijsten, inclusief sancties in geval van niet-naleving. De genderquota van verschillende lidstaten zijn genderneutraal, met als doel de ondervertegenwoordiging van zowel vrouwen als mannen te voorkomen. Onder hen zijn Slovenië en Spanje, die genderevenwichtige kieslijsten eisten, waarbij elk geslacht werd vertegenwoordigd door ten minste 40% van de kandidaten op de lijst. Drie Lid-Staten eisten lijsten in pariteit; een van hen is Luxemburg, dat een genderevenwicht van 50-50 op de lijst eiste, met financiële sancties voor niet-conforme partijen.
Om ervoor te zorgen dat kandidaten van beide geslachten op een kieslijst worden geplaatst met een goede kans om een zetel te winnen, eisten sommige lidstaten de alternatieve volgorde van mannen en vrouwen op de lijst ('zipping'). Dit geldt onder meer voor België, Frankrijk en Portugal. In lidstaten zonder wettelijk bindende electorale genderquota voeren politieke partijen soms vrijwillig quota in voor de benoeming van kandidaten; dit is bijvoorbeeld het geval in Nederland en Zweden.
Het percentage vrouwen in de nationale parlementen van de EU-lidstaten bedroeg in 2020 in totaal 28,6%, wat ook op het hoogste niveau ooit is, maar inferieur blijft aan de vertegenwoordiging van vrouwen in het EP. In Nederland en Duitsland, twee landen die iets boven het gemiddelde liggen (respectievelijk 33,3%[1] en 31,5%), zijn er verschillende politieke partijen die vrijwillig quota hebben ingevoerd voor de benoeming van kandidaten, maar niet alle partijen hebben dergelijke interne regels.
Uit bovenstaande cijfers en de verschillende benaderingen blijkt dat landen hun eigen keuzes maken over het al dan niet invoeren van juridisch bindende quota. Debatten in Duitsland en Nederland illustreren dat dit een discussie is over tegenstrijdige grondrechten, enerzijds gelijkheid van mannen en vrouwen, en anderzijds de vrijheid van politieke partijen. In het laatste geval wordt gelijkheid beschouwd als een kwestie van subsidiariteit, waarbij dit grondrecht wordt gezien als een "taak" die moet worden uitgeoefend door het meest geschikte orgaan, dat wil zeggen een politieke partij.
De vraag moet echter worden gesteld of subsidiariteit het juiste antwoord is.
Laten we wat dieper ingaan op de Duitse en Nederlandse debatten. In 1994 voegde de Duitse wetgeving een tweede zin toe aan artikel 3, lid 2, van de Grondwet, met de volgende tekst: "Mannen en vrouwen zijn gelijk. De staat bevordert de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van gelijke rechten voor vrouwen en mannen en werkt aan de uitbanning van bestaande nadelen.". Hoewel gelijkheid tot staatsverantwoordelijkheid is verklaard, heeft Duitsland deze clausule tot nu toe niet omgezet in zijn kieswet. Inmiddels hebben verschillende politieke partijen vrijwillig genderquota ingevoerd voor hun kandidatenlijsten. Dit heeft echter nog niet geleid tot genderpariteit en de ondervertegenwoordiging van vrouwen leidt tot groeiende bezorgdheid. Onlangs is een nationale discussie begonnen over de vraag of dit een taak van de politieke partijen is of dat de staat moet handelen. Moet er een pariteitswet of een hervorming van het kiesrecht worden ingevoerd, met inbegrip van bindende voorschriften inzake een adequate vertegenwoordiging van vrouwen?
Hoewel de Nederlandse grondwet ook duidelijk is over gelijke rechten voor vrouwen en mannen, is gendergelijkheid niet opgenomen in het kiesrecht. Het wordt beschouwd als een kwestie van subsidiariteit: politieke partijen zijn verantwoordelijk voor het effectief in de praktijk brengen van de vertegenwoordiging van vrouwen op kandidatenlijsten. Hoewel alle grote partijen zich hebben uitgesproken voor evenredige vertegenwoordiging van vrouwen, hebben anderen dat niet gedaan, met als gevolg dat tot nu toe geen gelijke vertegenwoordiging in het Nederlandse parlement is bereikt.
De cijfers van de politieke vertegenwoordiging van vrouwen in de Europese en nationale parlementen en de Duitse en Nederlandse zaken leiden tot een duidelijke conclusie: subsidiariteit is niet de oplossing. Goed ontworpen kiesquotawetten zijn essentieel om de vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek te vergroten. Het hebben van een clausule inzake gendergelijkheid in een grondwet is niet facultatief. Het vereist een doeltreffende achtervolging en tenuitvoerlegging. Gelijkheid is een grondrecht.
Bovendien stelt de Raad van Europa dat een "evenwichtige deelname" van vrouwen en mannen aan politieke en publieke besluitvorming een voorwaarde is voor rechtvaardigheid en democratie, en dat de vertegenwoordiging van vrouwen of mannen in een besluitvormingsorgaan in het politieke of openbare leven niet onder de 40 procent mag komen. De EU zet zich al sinds het begin van deze eeuw in voor hetzelfde doel. De Unie beschouwt "het bereiken van een genderevenwicht in politieke vertegenwoordiging en participatie als een kwestie van rechtvaardigheid, gelijkheid en democratie". Nog dichter bij onze centrumrechtse politieke familie: In de christendemocratische theorie stellen politiek filosoof Jonathan Chaplin en anderen dat gelijkheid en rechtvaardigheid centraal staan in het discours over gelijkheid en ongelijkheid, en dus vooral over gelijke rechten.
Waar wachten we nog op?
[1] De Nederlandse verkiezingen van maart 2021 hebben dit cijfer verhoogd naar 39%.
De auteur verwelkomt alle opmerkingen of verzoeken om meer informatie. Hillie van de Streek is te bereiken op haar LinkedIn profiel.