Broodjes
De CDA-lezing van enkele Tweede Kamerleden vorige week in Diligentia in Den Haag stond op het punt van beginnen, toen een echtpaar dat voor mij zat elkaar aankeek met de verstandhouding alsof zij een groot geheim deelden. Opeens fluisterde de man:
‘Geef er maar één’. De vrouw die haar blik op het podium gericht hield schudde van neen, maar nog geen vijf minuten later gaf hij zijn vrouw een stootje met zijn ellenboog en siste opnieuw hoorbaar: ‘Toe geef het nu maar’.
Was het misschien een handgranaat, je hoort veel rare dingen tegenwoordig. Ik maakte al aanstalten om haastig op te staan en de zaal heel snel via de nooduitgang te verlaten, toen de vrouw voorzichtig ging woelen onder een op haar schoot liggend jasje en na enig gekraak de man een broodje kaas in zijn hand stopte.
Ze begonnen allebei te eten met de schichtige blik van personen die weten dat ze geen kwaad doen en hopen dat anderen het niet zien. Aandachtig bleven ze naar de eerste spreker kijken, de monden regelmatig kauwend en de broodjes achter de hand verstopt tot het weer tijd werd voor een nieuwe hap. Die kwam bliksemsnel, vooral de man liet niet na met zijn door voedsel gevulde wangen naar links en naar rechts te kijken of iemand van de bezoekers het had gezien.
Wie nu dacht dat het met dit ene broodje gebeurd was, kwam bedrogen uit, want deze mensen hadden een gezonde eetlust en een grote zak voorraad voedsel. De eerste vijftien minuten werden ritmisch kauwend aangehoord en bij het applaus volgde weer een ferme hap. De tweede spreker had zich nog maar net voorgesteld of het kraakte alweer onder het jasje, terwijl de vrouw zachtjes fluisterde: ‘Hier vooruit, pak an’.
Kauwen, haastige hapjes nemen en opzij loeren. En één keer zelfs helemaal omkijken, om na te gaan wat ik ervan vond. Maar ik staarde strak naar het podium, ofschoon ik het liefst gezegd had: ‘Geef mij er ook maar een, want hun eetlust had mij een knagende honger bezorgd.
Eindelijk ging het licht aan voor de pauze. De zaal verhief zich en men ging naar de foyer voor koffie.
De vrouw begreep dat zij handelen moest en met een kwiek gebaar legde zij de zak onder de stoel van haar man en drentelde daarna opgelucht met hem mee naar de foyer.
Toen ik, na de koffie, wat eerder op mijn plaats terug kwam dan die twee, zag ik het gebeuren. Een dame die middenin in mijn rij thuis hoorde gaf bij het passeren ongemerkt een ferme schop tegen de zak die dan ook sierlijk twee rijen ervoor weg gleed.
Pas toen iedereen weer zat en de volgende spreker weer begon werd het de eters duidelijk.
‘Heb je nog?’, fluisterde de man.
‘Pak de zak maar, hij ligt onder je stoel’, zei zijn vrouw zachtjes.
De man bukte en ging kwiek door zijn knieën onder zijn stoel. Na een korte stilte klonk het vermoeiend uit de diepte: ‘Nee, hij ligt helemaal dáár’, wijzend naar de tweede rij ervoor.
‘Kun je er bij?’, vroeg de vrouw.
Nu verdween de man geheel uit het zicht. Hij kroop languit over de vloer, op weg naar zijn voedsel.
‘Hé’, er zit een vent onder mijn stoel, hoorde ik opeens een vrouw zeggen. ‘Stil daar’, brulde iemand.
In de luwte hoorde ik de man opeens gesmoord ‘au’ roepen en kort daarna kwam hij als een duiker boven.’ Heb je ‘em?’, vroeg de vrouw.
‘Nee’, zei de man verongelijkt, ‘er trapte iemand op mijn hand’.
Toen vroeg hij: ‘Hoeveel waren er nog?’
‘Vier’ antwoordde de vrouw mat.
Toen de lezing afgelopen was en de bezoekers de zaal verlieten, bleven zij zitten en dook de man opnieuw onder de stoel van de tweede rij voor zich. De zak lag er nog, maar de broodjes waren allemaal weg.