Zorgen
Deze week bezocht ik het Perscentrum Nieuwspoort in Den Haag over de voortgang van de
Kabinetsformatie en de rol van het CDA daarin. Omdat ik de trein van 16.58 uur wilde halen
bood een oud-studiegenoot mij een lift aan naar Den Haag Centraal. Hij is nog steeds
dezelfde gentleman. Vroeger had hij een goed lopende notarispraktijk en leeft er nu goed
van. In de auto volgde een geanimeerd gesprek over de Leidse jaren, klagen over de
overheidsbemoeienis en natuurlijk de Belastingen, want hij wil niet graag betalen.
Daar hebzucht een diep menselijke drijfveer is gaf ik hem maar gelijk, tot we met een schok
stopten voor een verkeerslicht. Terwijl wij wachtten op groen en hij monotoon z’n zorgen uitte
zag ik een jonge agent in onze richting lopen met de tred van een ambtenaar die op het punt
staat zijn beroep uit te oefenen. ‘Meneer, ik ga u een bekeuring geven’, sprak hij ernstig en
onweerlegbaar, gelijk iemand die er leed van heeft, maar nu eenmaal trouw is aan z’n
uitvoerende functie.
‘Nah, wat doen ik dan?’ vroeg de oud notaris, zich van geen kwaad bewust. In spanning gaat
hij altijd plat Haags praten, zoals een vogel in angst zijn vuil laat vallen. ‘Uw richtingaanwijzer
staat nodeloos aan en daardoor brengt u het verkeer érnstig in gevaar,’ zei de agent met een
tijdens z’n opleiding ingestudeerde overtuiging.
Hij had gelijk. Haastig zette de oud notaris zijn richtingaanwijzer in de neutrale stand. Omdat
een agressieve toon bij zo’n milde overtreding niet passen zou, kroop hij bliksemsnel in de
huid van een nederige, ongelukkige man en sprak in onvervalst Haags: ‘Dat spét me nah, ik
heb niet opgelet. Maar dat komt agent, ik heb zorgen, ziet u…’
Achter ons had zich een aantal auto’s opgesteld. Het licht sprong op groen. Maar de agent
zei gevoelig: ‘Zorgen…Zorgen heb ik óók meneer. Maar ik doe mijn plicht. Waar zou het
heengaan als ik alleen aan mijn zorgen dacht?’ Dat wisten wij ook niet. Rustig zaten we in de
auto te wachten tot hij het verklappen zou. De wagens achter ons claxonneerden, maar de
agent bracht ze met een sterke blik tot zwijgen. Ernstig vervolgde hij, als koos hij uit een
enorm archief van voorbeelden: ‘Gisteravond is mijn vrouw nog bij mij weggelopen.’
‘Wat ellendig, hoor je dat?’ zei de oud notaris vals, mij erin betrekkend of we een komische
voordracht voor twee heren deden. ’Nou, dat is zeker erg,’ zei ik maar. ‘Zeven maanden
waren we gehuwd,’ riep de agent. ‘Van zorgen gesproken… Ik zit in de kamer. In mijn eigen
stoel. Zo gezellig, weet u wel? Ik zeg: ‘En nou mijn biertje. Dat zeg ik elke avond. En nou
mijn biertje. Een gewoonte heren, wat steekt daarvoor lelijks in?’
‘Niks agent, niks geen lelijks,’ zeiden we warm. Er stond nu een hele rij auto’s. De achterste,
die er pas bij gekomen waren, claxonneerden luid arrogant. De agent, zichtbaar blij dat hij
medeleven kreeg, vervolgde: ‘Ze gaat naar de keuken. Ik wacht tien minuten. Ik wacht een
kwartier. En ik ga naar de keuken. Wat denkt u, ze is weg. Er ligt alleen een briefje. Pak jij je
biertje maar zelf sufferd. Zeven maanden heren, over zorgen gesproken’. We zaten nu
zwijgend in de auto. Tot de oud notaris het gesprek weer met z’n lange praktijkervaring
oppakte en zei: Ach kom op kerel, ze komt wel weer terug. Die vrouwen…’
‘Gelooft u meneer?’ vroeg de agent dankbaar. We knikten. Hij deed er een knikje bij. Toen
zuchtte hij even en sprak, zich vermannend: Én… mag ik nu even uw naam en voornamen?’
‘Krèg ik dan toch een bon?’ riep de oud notaris verbaasd. Hij had het goed geraden. Met
stijve mond en in plat Haags gaf hij alles op, maar toen we wegreden riep hij sarrend: ‘En
nou mijn biertje!’
Het was een meesterlijke imitatie. Maar hij krijgt er last mee voor het kantongerecht en ik
miste mijn trein.