Haagse humor
Haagse humor
Den Haag heeft in ons land een reputatie van conformistische deftigheid, die maar ten dele terecht is. Het heeft een volkshumor die vaak nog rauwer en meer ad rem is dan de Amsterdamse.
Vóór de coronacrisis uitbrak bezocht ik eind februari de Hofstad. Ik was op weg naar Perscentrum Nieuwspoort, waar ik een lezing over Diversiteit in de politiek zou bijwonen, toen ik op het Voorhout Jan-Pieter zag lopen. Nog steeds kaarsrecht en fiks stappend, terwijl hij naar ruwe schatting zowat tachtig moet zijn. Hij droeg zoals vroeger nog steeds een hoed. Bij het passeren salueerde hij en knipoogde joviaal ondeugend, zoals je doet tegen iemand met wie je grappige herinneringen deelt. Ik wuifde terug en keek hem nog even een kort ogenblik na.
Jan-Pieter, die ooit een hoge ambtelijke functie had, zat vroeger vol kwinkslagen. Ik kan mij nog herinneren hoe hij improviserend een man die zeer veel gebruikt had en zich wat moeizaam in de richting van de deur bewoog, nariep: ‘gaat het Jan, of zal ik een langzame wals opzetten? Of wat dacht u van deze: ‘Gelukkig zijn zij die van drinken dorst krijgen’. Ook aan de wanden van zijn werkkamer in het departement waar hij als referendaris zijn ambtelijke dagen sleet hingen verscheidene spreuken. Toen hij zijn veertig jarig ambtsjubileum vierde kwam een artikel met zijn portret, breed grijnzend, in het personeelsblad. Maandenlang toonde hij het blad aan iedereen die binnentrad. Eens hoorde ik een ambtenaar wanhopig uitroepen: Ik heb verdorie nou al zéven keer uw portret gezien’. Daarna heeft hij het blad definitief opgeborgen.
Terwijl ik m’n weg vervolgde hoorde ik een stem zeggen: ‘Hé amice, lange tijd niet gezien, laten we even wat gaan drinken’. Het was Jan-Pieter. De keuze was snel gemaakt: Bodega De Posthoorn aan het Lange Voorhout, het Grand café, dat ooit werd gebouwd als koetshuis, en vanouds wordt bezocht door politici, kunstenaars, journalisten en het flanerende ietwat deftige Haagse publiek.
We namen plaats dicht bij het raam. Naast ons tafeltje hielden zich twee mannen op die zich niet hadden laten weerhouden een aanzienlijk aantal glazen bier tot zich te nemen. De een had rood haar en de ander was vrij corpulent. Van de eerste kende ik nog zijn vader. Hij had vroeger een café nabij Hollands Spoor met de weinig originele naam Spoorzicht. Een welvarende kroeg met een puike kastelein die zijn vaste bezoekers in het drinken graag voor ging. Als zijn vader teveel op had begon hij wel eens met zijn klanten ruzie te zoeken. En soms als de sluitingstijd naderde nodigde hij een gast uit om naar buiten te gaan en het uit te knokken. Maar omdat hij een flink postuur had reageerde nooit iemand.
Er werden twee glazen bier gebracht, de rode wees op het schuim en zei: ‘Kijk, dat is jouw familie. De corpulente was ook niet op z’n mondje gevallen en zei in hard, zodat iedereen het hoorde: Die rooie is van rijke afkomst. Ze moeder heb vier huize. Werkhuize. Kennelijk hadden de heren honger want de rode zei: ‘Zullen we een haan bestellen?’ ‘Nee dank je zei de ander, ik heb laatst een haan gegeten die de slag bij Waterloo nog heeft meegemaakt. Ik heb er drie dagen van op bed gelegen. ‘Heb je nog geboft’ zei de corpulente, ‘laatst sprak ik een man die ging voor zes weken plat’. De uitdrukking op z’n gezicht liet niets te wensen over. Het was een grappige dialoog tussen twee Hagenezen. De rode had nog een mooie uitsmijter en zei in plat Haags: ‘Wat mij laatst gebeurde, de vuilnisman kwam langs en ik was vergeten het vuil buiten te zetten. De vuilniskar was al voorbij dus ik rende er achter aan en vroeg netjes: ‘meneer mag deze zak ook mee. Wat denk je wat ie zei? ‘Ja hoor, spring d’r maar in!’
Het was inmiddels zeven uur geworden en te laat voor de lezing in Nieuwspoort. Jan-Pieter spoedde zich naar huis voor het avondmaal en ik ging terug naar het Centraal station. Ik passeerde een straatje in de binnenstad waar vroeger collega Cees woonde. Ik was er nooit meer terug geweest, omdat het gewoon niet in mij opkwam. Ik ging het straatje niet voorbij maar liep erin. Er waren nogal wat veranderingen, vroeger stond er nauwelijks een auto, en nu aan twee rijen dubbel voertuigen geparkeerd. Ik liep langs het huis met in het midden nog die hoge stenen trap en hetzelfde portaal met vier deuren. Hij woonde toen op nummer achttien. Z’n achternaam was ik vergeten, allang zijn voornaam wist ik nog. Een bordje boven nummer 18 gaf aan dat daar Scheurkogel woonde. Deze naam zei me niets, maar ik trok toch maar aan de bel. Een boom van een kerel deed open. Hij stond op blote voeten in een soort joggingbroek en er ging bepaald geen gastvrijheid van hem uit. ‘Wat mot je?’ vroeg hij dreigend. Hij zag mij denk ik aan voor een collectant, colporteur of wellicht een Jehova getuige. Voor een collecte geven we niet, we zijn al bekeerd en nou wegwezen. Ik draaide mij om en daalde in zeer rap tempo de trap af. Wat had hij mij nariep leent zich niet voor herhaling. Pas een eindje verder de straat in, liep ik weer gewoon. Cees was kennelijk verhuisd.