Hofnar
Hofnar
Langzaam maar zeker komen de Tweede Kamerverkiezingen in zicht. Het eerste lijsttrekkersdebat van de gevestigde partijen is al gehouden. Helaas zijn er de komende weken door Covid-19 weinig openbare debatten, manifestaties en partijbijeenkomsten. Dit deed mij denken aan de fortuinlijke jaren dat de confessionele partijen KVP, ARP en CHU, die later opgingen in het CDA, deel uitmaakten van diverse kabinetten. Het was nog de tijd van de Verzuiling, een samenleving op levensbeschouwelijke of sociaaleconomische basis waarbij instituties in bepaalde mate van elkaar waren afgeschermd, zoals politieke partijen, maar ook scholen, verenigingen, vakbonden, omroeporganisaties en kranten. Ik heb zo’n politiek debat in Leiden met mijn vroegere studievriend Sandberg wel eens meegemaakt. De zaal was tot de laatste plaats bezet met enthousiaste bezoekers en er heerste een euforische stemming.
Na afloop liepen we samen door de straten en passeerden Café l’Espérance aan de Kaiserstraat op de hoek van het Rapenburg. Deze bruine kroeg bestaat al sinds 1814. ‘Laten we een biertje drinken’, stelde Sandberg voor. De kastelein veinsde ons te kennen en zei enthousiast: ‘Wat een verrassing, kom er in’. We namen plaats aan een tafeltje voor het raam en bestelden twee biertjes die hij met z’n knoestige handen en een beroepsgrijns kwam brengen. Daarna keerde hij terug naar het buffet om de kopjes te wassen en de glazen te vullen voor de bezoekers die aan de bar zaten. Na nog een paar biertjes en de gebruikelijke anekdotes over het Leidse studentenleven verlieten we opgewekt de kroeg.
We passeerden een bankgebouw waar een corpulente zakenman zojuist gehaast naar buiten kwam die Sandberg pardoes van de sokken liep. ‘Pijn gedaan?’, vroeg hij toen mijn studievriend weer was opgekrabbeld.
‘O nee, dat valt best mee,’ zei hij met een van pijn vertrokken gezicht.
De zakenman knikte met een schuldgevoel en was opgelucht dat er geen fysiek letsel was. Vervolgens pakte hij een lederen sigarenkoker en zei als goedmakertje ‘Hier, steek eens op.’
Toen de auto wegreed, stond Sandberg, nog bleek van zijn onfortuinlijke val, met een sigaar in zijn hand. Het was een grote en er zat een fraai gouden bandje omheen. Omdat het begon te regenen ging hij ermee in een portiek staan en rook voorzichtig aan het onverwachte geschenk. ‘Die kost misschien wel drie gulden,’ zei hij. Hij knoopte z’n jas los, schoof de sigaar voorzichtig in zijn borstzakje en begon met zichzelf te overleggen hoe hij het uiterste profijt zou hebben uit het riante genotmiddel dat hem zo onverwacht was toegevallen. ‘Ik moet ‘m roken in een afgesloten ruimte’, zei hij, ‘waar het niet koud is en waar je op je gemak in een goeie stoel kan blijven zitten, zonder dat ze je wegjagen.’
Ik nam afscheid en Sandberg overwoog naar z’n kosthuis terug te keren, maar dat plan verwierp hij direct weer, want toen hij zich van zijn royale toelage nog wel eens een sigaar kon permitteren, had zijn hospita dat schaarse plezier altijd bedorven met haar luide scenes over de gordijnen die van de rook te lijden hadden. Het scherpe oog van madame schroeide dwars door alle muren. Daar roken was dus geen oplossing, voor een kroeg had hij geen centen en in het wachthuisje van de bus was ook geen genoegen want daar zit je altijd op de tocht.
Terwijl hij zat te denken dacht hij plotseling aan de leeszaal van de universiteitsbibliotheek in het Academiegebouw aan het Rapenburg. Hij heeft daar vele uren doorgebracht en je mag daar voor niks zitten.
Daar rook ik m’n feestsigaar, dacht hij en ging vastbesloten op pad. Onderweg hield hij z’n hand beschermend op z’n borst om te voorkomen dat het cadeau zou worden gekneusd. Vrolijk fluitend vervolgde hij z’n weg. Bij binnenkomst in het Academiegebouw liet hij z’n studentenpas zien, liep naar de vestiaire, gaf z’n jas af en ging de leeszaal binnen.
Daar heerste een serene rust en was de temperatuur aangenaam. Hij nam een dik boek uit een van de kasten, ging op z’n gemak zitten en sloeg het open. Het ging over de moderne uitleg van het Romeins recht en hij geraakte langzaam in de stemming die prettig genoeg was om aan de sigaar te beginnen.
Het was een echte Hofnar, zo’n hele dure. Het bandje liet hij erom. Zorgvuldig verwijderde hij het puntje en blies er eens in. Toen ging hij de lucifers pakken.
‘Meneer,’ klonk het opeens verdacht schel, ‘roken is hier niet toegestaan!’ Het was een kordate dame van het toezicht. ‘O, neemt u me niet kwalijk mevrouw,’ zei Sandberg licht blozend, schoof de sigaar weer in zijn borstzak en borg de lucifers weg.
Waar nu heen?
Opeens dacht hij aan de stationswachtkamer. Natuurlijk dát was het. Daar kon je ook voor niks in. Hij ging z’n jas halen en de vestiareman vroeg: ‘Zal ik u even in uw jas helpen? ’O graag, antwoordde Sandberg, heel graag.’
Omdat hij bang was dat de sigaar bij die behandeling in het gedrang zou komen, legde hij deze bedachtzaam even op de tafel en schoot in z’n jas.
’Nou, wél bedankt meneer zei de vestiaireman, ‘da’s een fijne. Die zal ik met genoegen oproken.’
En hij stak de sigaar voorzichtig in zijn binnenzak.