Raadsvergoeding
Raadslid zijn is een functie die men in het algemeen naast een betaalde baan doet. Een gemeentelijke volksvertegenwoordiger is gemiddeld tussen de zestien en de twintig uur per week kwijt met het raadswerk. Het belangrijkste is natuurlijk de raadsvergadering zelf, meestal één keer per maand. Commissievergaderingen zijn vaker: dikwijls om de week. Een raadslid vergadert ook nog met de eigen fractie, al dan niet in aanwezigheid van steunfractieleden, duo raadsleden of een afvaardiging van het partijbestuur. Daarnaast mag van een raadslid verwacht worden dat hij of zij het contact met de inwoners van de gemeente onderhoudt door regelmatig werkbezoeken af te leggen en met belangenverenigingen in gesprek te gaan. Daarnaast is een raadslid ook nog vele uren per week bezig met het lezen van stukken, nota’s en rapporten die het college en de griffier aanleveren. Overdag werken, in de avonduren vergaderen en soms op je vrije dag een cursus of in het weekend op werk- of wijkbezoek. Omdat dat veel tijd en inzet vraagt, staat daar een vergoeding tegenover.
Voor leden van de Tweede Kamer is dat anders. Een Kamerlid heeft een full time baan van soms wel zeventig uur per week. Tot de Tweede Wereldoorlog gold het als hoogst ongebruikelijk om voor de volle tijd lid van het parlement te zijn. Alleen politieke leiders oefenden ernaast praktisch geen andere functies uit. Gebruik was dat volksvertegenwoordigers er een andere betaalde taak naast hadden: enerzijds omdat zij van het Kamerlidmaatschap amper konden leven; anderzijds omdat zij er prijs op stelden ook elders werkzaam te zijn dan alleen in de Kamer. Men was zodoende immers minder van het lidmaatschap afhankelijk. Sommigen, vooral in de negentiende eeuw, rentenierden ernaast maar dat werd in de twintigste eeuw steeds ongewoner. In deze tijd is dat bijna uitgesloten, op enkele expliciete uitzonderingen na.
Kamerleden combineerden in die tijd dus een functie met het parlement. Zo kwamen er twee inkomens binnen, die samen een behoorlijk bestaan mogelijk maakten. Dat gebeurde tot ver in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Ook cumulatie van politieke ambten maakte een redelijk inkomen mogelijk. Zo was ooit dr. W. Drees sr. (maar hij niet alleen) zowel lid van de Tweede Kamer als van de gemeenteraad van Den Haag, als van de provinciale staten van Zuid-Holland. (Vanaf 1939 was hij van alle drie zelfs fractievoorzitter.) Nu zal hij dat niet primair zijn geweest vanwege het cumulatieve inkomen, maar geholpen heeft het zeker.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de behoefte aan fulltime werkende Kamerleden steeds groter. Hun ambt werd immers steeds drukker en complexer. Daar pasten nog wel nevenfuncties bij -ook van belang om maatschappelijk geïnformeerd te zijn-, maar geen volledig beroep meer. Vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, zoals de vakbeweging, wilden ook liever wat meer afstand bewaren tot het politieke bedrijf en de politieke partij. In 1968 heeft dat voor leden van de Tweede Kamer geleid tot een nieuwe regeling van ‘schadeloosstelling’. Daardoor werd hun inkomen een volwassen salaris dat neveninkomsten niet langer noodzakelijk maakte. Spoedig liep daarna het aantal fulltimers in de Kamer op tot honderd procent.
Al een aantal jaren is een soortgelijke ontwikkeling gaande in de gemeenteraden van de grote steden. Het lidmaatschap eist zoveel tijd en energie dat het niet meer met een volledige baan valt uit te oefenen, zo laat een groot aantal raadsleden weten. Gevraagd wordt dus om een vergoeding voor het raadslidmaatschap dat uitoefening voor de volledige tijd mogelijk maakt. Zoals destijds met het Kamerlidmaatschap: in feite wordt het door een aanzienlijk aantal raadsleden in de grote steden al voor de volle tijd uitgeoefend.
Waar raadsleden -ook in eigen ogen- het meest te kort schieten is in hun primaire taak als volksvertegenwoordiger: het contact bewaren met hun kiezers en het bijstaan van burgers in hun problemen met het openbaar bestuur. Heel lang heeft politiek Den Haag zich met overtuiging verzet tegen een fulltime salaris voor gemeenteraadsleden. Het was een soort morele weerstand tegen het willen leven van de politiek en verzet tegen al te verregaande professionalisering van wat in wezen een ereambt is.
Zo langzamerhand lijkt dat verzet niet meer verdedigbaar. Als wij, om te beginnen in de vier grootste gemeenten, nog volksvertegenwoordigers willen die deze naam verdienen, dan zullen wij hen een fatsoenlijk inkomen moeten verzekeren. Dan nog is het goed als zij er, zoals veel Kamerleden, andere dingen naast doen die hen goed geïnformeerd houden. Of die worden betaald of niet betaald is niet zo relevant. Er moet, met andere woorden, voldoende ruimte zijn om de soms knap ingewikkelde vraagstukken van de grote stad of gemeente onder de knie te krijgen. Daarnaast moet er meer ruimte komen om de kiezer op te zoeken en om aan zijn concrete vragen en problemen tegemoet te komen.
Het raadslidmaatschap wordt heden te dage gezien als een nevenfunctie naast een andere baan. Raadsleden kennen daarnaast nog een aantal bijzondere toeslagen die aanvullend vergoed worden bovenop de reguliere raadsvergoeding. Deze toeslagen zijn dwingend voorgeschreven in het zogenoemde Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden. Grappig detail: bij Tweede Kamerleden spreekt men van schadeloosstelling. In een gemeente over vergoeding voor de werkzaamheden.
Lijkt mij toch gezelliger werken.