Verhuiskaart
Bij het opruimen van mijn bureau kwam ik een oude verhuiskaart tegen van Jan-Kees. Hij studeerde ook in Leiden en bewoonde een fraaie etage aan de Kloksteeg met uitzicht op het Rapenburg, één van de bekendste grachten van Leiden en zeer geliefd bij de koninklijke familie. Enkele leden van de Oranjefamilie hebben tijdens hun studie aan het Rapenburg gewoond. De eerste oranjetelg was kroonprins Willem, zoon van koning Willem III. Hij kwam in 1854 naar Leiden.
Ik had Jan-Kees wel eens ontmoet in de mensa, een universitaire eetgelegenheid. Hij kon vanuit zijn politieke achtergrond niet alleen goed debatteren, maar vooral in de sociëteit veel drinken en ruzie maken. Na te zijn uitgefeest en het na vele jaren uiteindelijk behalen van zijn doctoraal rechtsgeleerdheid bood hij mij zijn woonruimte aan in de Kloksteeg. Een paar dagen later sleepte ik er opgewekt mijn bescheiden inboedel in.
Toen ik op de avond van de verhuisdag doodmoe in de vreemde kamer zat en mijn schoenen uittrok omdat het tegen twaalven liep, vernam ik plotseling een merkwaardig gerucht op de gang. Ik dacht aan een actieve inbreker, stond op en liep in gespannen en afwachtende houding naar de deur. Bij de kapstok stond Jan-Kees. Hij had zijn regenjas opgehangen en keek nadenkend voor zich uit. Mijn verschijnen deed hem verbaasd opzien.
‘Zo’, sprak hij. ‘Wie ben jij?’ Dat klonk niet erg vriendelijk, maar ik bleef rustig en vroeg of ik iets voor hem kon doen. ‘Met te vertrekken, ’zei Jan-Kees korzelig. ‘Wat doe jij hier?’
‘Vooruit Jan-Kees, ’zei ik. Geen grapjes, Je weet wel dat ik hier nu woon en …’
‘Dat lieg je’, riep hij woest, Ik woon hier!’
Toen hij mij opzij duwde en de kamer binnenging rook ik het probleem; hij was gehuld in zware alcoholische nevelen. ‘Maar hoor nou eens …’riep ik, maar hij had zich al in mijn leunstoel bij de kachel genesteld waar hij luidkeels het populair studentendrinklied Io vivat Nostrorum sanitas! (Hoera, zij leve lang!) ging zingen. Het Io vivat is ten tijde van de Bataafse Republiek in Leiden ontstaan en kan bijvoorbeeld worden ingezet bij begroetingen of ceremoniële gelegenheden. Ik probeerde hem er tevergeefs van te overtuigen dat hij hier niet langer thuis was, maar hij sloeg geen acht op mijn betoog, dronk mijn theekopje in één keer leeg en viel in een diepe slaap.
Daaruit ontwaakte hij toen ik zat te ontbijten. Hij vroeg waar hij was, net als een patiënt na een narcose. Ik legde hem de zaak uit waarna hij verlegen overeind krabbelde en verzekerde dat het een misverstand was. Bij het weggaan was hij weer de sympathieke vent die mij zijn kamer aanbood; alleen wat bleker, want zoveel drank innemen is niet goed voor het menselijk organisme. Het incident zou hiermee gesloten zijn geweest als niet een week later om kwart over elf een grote vent, die ik niet kende en die eveneens een prooi van alcoholische verhitting was, bij mij had aangebeld met de mededeling dat hij door Jan-Kees was uitgenodigd. Ik verzekerde hem dat Jan-Kees hier niet meer woonde, maar hij liep mij voorbij en ging gezellig aan de tafel zitten. Tien minuten later kwam Jan-Kees in dezelfde toestand. Hij had een fles meegebracht die hij op tafel zette. Uit de kast haalde hij twee glazen en er werd gedronken onder het luid zingen van het Io vivat Nostrorum sanitas! Natuurlijk maakte ik allerlei tegenwerpingen, maar de mannen sloegen daar nauwelijks acht op en zongen luidkeels het vervolg: Nos iungit amicitia, et vinum praebet gaudia. (De vriendschap verbindt ons en de wijn geeft vreugde). De volgende morgen was het weer hetzelfde liedje. Beleefdheden en excuses. Ik wist de sleutel uit de zak van Jan-Kees te ontfutselen en had een volle maand rust. Als ik tenminste afzie van twee ongunstige mannen en twee bedenkelijke dames die in dat tijdvak ieder op hun beurt aanbelden om te vragen of Jan-Kees soms thuis was.
Na die maand had Jan-Kees het weer op zijn heupen. Terwijl ik in bed lag hoorde ik hem buiten schreeuwen. Er werd aan mijn bel gerukt, maar ik bleef koppig onder de dekens. Nu begon hij tegen de deur te trappen. ‘Doe je open! Ik wil mijn huis in!’ schreeuwde hij. Het duurde een vol kwartier eer hij foeterend afdroop. Ik had inmiddels overwogen te verhuizen toen na drie dagen die verhuiskaart kwam waarop hij zijn verhuizing naar Maastricht meldde. Of hij in het jolige zuiden de drank zou laten staan betwijfelde ik ernstig, maar ik wist wel zeker dat hij aan het slot van zijn drankgelagen niet meer naar Leiden zou komen om tegen mijn deur te trappen.