CDV ‘In de ban van sport’ verschenen
Welke rol heeft de overheid ten aanzien van (top)sport, nu sport een dominante positie in de samenleving heeft ingenomen? Dat is een van de vragen die aan bod komen in het zomernummer van Christen Democratische Verkenningen ‘In de ban van sport’. CDA-Kamerlid Inge van Dijk zegt daarin geen voorstander te zijn van een boycot van het WK-voetbal in Qatar, omdat dit weinig effectief is. Beter is het het evenement te gebruiken om het vele onrecht in het land aan de kaak te stellen. Deze afweging is er net zo goed een ‘vanuit solidariteit en naastenliefde’, aldus Van Dijk.
Nu de sportzomer dan toch is losgebarsten, onderzoekt CDV de vraag wat precies de positieve en negatieve aspecten zijn van de dominante rol van sport in de samenleving. Heeft zij de rol van religie overgenomen en geeft dat haar in sommige opzichten een onaantastbare status? Juist omdat sport van grote waarde is, moeten we haar met gezond wantrouwen tegemoet treden, net zoals we de dat bij religie en politiek doen, betoogt theoloog Stefan Paas. Hij constateert ten aanzien van sport diverse vormen van indoctrinatie. ‘Indoctrinatie is dat je je principieel verzet tegen subsidiëring van bijzonder onderwijs, maar het de normaalste zaak van de wereld vindt dat de overheid ieder jaar miljoenen aan topsport besteedt’, aldus Paas, die een scheiding van sport en staat bepleit.
Lees het artikel ‘Maar de meeste van deze is de sport’ van Stefan Paas.
Moet er een sportwet komen, omdat het sportbeleid in Nederland nu te vrijblijvend is? Wat mogen gemeenten doen als een plaatselijke profclub in geldnood is? Zijn de vele Nederlandse medailles op de Olympische Spelen resultaat van een succesvol topsportbeleid of schuilt daarachter de pijn van ongezonde prestatiedruk? Verbindt sport eigenlijk wel of is er ook sprake van uitsluiting? En waarom zetten veel politici zich zo graag als sportief of in ieder geval sportminnend neer en welke risico’s zitten er aan deze zelfrepresentatie?
In diverse artikelen komen al deze aspecten aan bod, net als de vraag wat de positie van de politiek is bij Nederlandse deelname aan sporttoernooien in landen met discutabele regimes. Sporthistoricus Wim Zonneveld beschrijft de belangrijke rol die CDA’ers als Sytze Faber en Til Gardeniers speelden bij de totstandkoming van het officieuze standpunt dat de politiek een boycot aan de sportbonden overlaat. Kamerlid Inge van Dijk stelt dat Qatar weliswaar het WK-voetbal nooit had mogen krijgen, maar dat een boycot nu niet effectief is en het WK gebruikt moet worden om onrecht als slavernij, corruptie en discriminatie ‘openlijk af te keuren’.
In een interview stelt de Rotterdamse CDA-wethouder Sven de Langen dat overheden sportverenigingen moeten helpen te vernieuwen en hen moeten ontlasten bij alles wat de accommodatie betreft. Door een slinkende achterban worden verenigingen financieel afhankelijker van gemeenten, maar dit mag niet leiden tot onredelijke bemoeienis. ‘De cruciale vraag is hoe we verenigingen zo kunnen ondersteunen dat de overheid het particulier initiatief niet overneemt en verstikt maar juist versterkt’.
Lees het interview ‘Investeren in topsport is in ieders belang’ met Sven de Langen, wethouder in Rotterdam
CDA in verwarring
Het zomernummer van CDV is tot stand gekomen voordat de Omtzigt-memo op straat lag, waardoor er geen directe reflecties hierover zijn opgenomen. Toch gaat een aantal artikelen in op de situatie bij het CDA en de waarde van de christendemocratie. Redactieleden Theo Brinkel en Bas Aghina bepleiten dat het CDA zijn grondslag zoals die in het Program van Uitgangspunten is verwoord, serieus neemt. De bestuurdersrol en de volksvertegenwoordigersrol mogen niet tegenover elkaar komen te staan, zoals bij een lijsttrekkersverkiezing gebeurt, maar er moet op één moreel kompas worden gevaren. Hoogleraar Decentrale overheden Geerten Boogaard pleit mede naar aanleiding van het recente boek van Omtzigt voor meer tegenmacht binnen politieke partijen, zodat ‘de zelfstandige rol van een volksvertegenwoordiger binnen een partij (moet) worden erkend en versterkt’.
In een interview geeft Pieter Jan Dijkman, directeur van het Wetenschappelijk Instituut, aan dat het probleem van het CDA niet ligt in een gebrek aan christendemocratische visie. ‘Het probleem is het gebrek aan toewijding aan die visie, aan de innerlijke overtuiging.’ Dijkman ziet een verleiding binnen het CDA om de rol van de staat te veel nadruk te geven en noemt als voorbeeld het pleidooi in het verkiezingsprogramma om kinderopvang rechtstreeks door de overheid te laten betalen. ‘Je kunt best discussiëren of dat wenselijk is. Principieel: zijn wij voor een vorm van staatsopvoeding voor kinderen tot 4 jaar? En ook praktisch: er zal een explosie van crèches komen; hoe gaan we dat betalen, en waar halen we alle benodigde pedagogische medewerkers vandaan? Vanuit christendemocratisch perspectief was het beter geweest de kinderbijslag te verhogen.’ Het WI zal zich blijven toeleggen op het doordenken en uitdragen van de christendemocratische visie. Deze is volgens Dijkman wezenlijk anders is dan die van liberale, socialistische en populistische partijen en sluit aan bij ontwikkelingen in de samenleving. ‘Onderschat niet de kracht van allerlei vernieuwingsbewegingen: in het bedrijfsleven, in duurzaamheidsbewegingen en ook in de wereld van de digitale technologie heeft men steeds meer oog voor het gemeenschappelijke goede. Het past bij het CDA om partner te zijn van deze hoopvolle bewegingen.’
In de rubriek Dwars een debat tussen Wim Deetman en Ton Rombouts naar aanleiding van de opgelaaide discussie over macht en tegenmacht en een nieuwe bestuurscultuur. Rombouts verwacht dat als er een korter akkoord komt - hij is daar overigens sceptisch over - dit tot een meer losse en duale verhouding tussen kabinet en Kamer zal leiden. Deetman stelt daarentegen dat er juist nu een groter regeerakkoord nodig is om de nieuwe bestuurscultuur te verankeren. ‘In het regeerakkoord kan vastgelegd worden dat regeringsfracties bij evident onjuiste informatie het ontslag van de betreffende bewindspersoon zullen bevorderen.’ Ook vindt hij dat vastgelegd moet worden dat ‘noch regeringsfracties noch bewindslieden zich zullen beroepen op het akkoord waaraan zij zich hebben verbonden. Zij verdedigen hun beleid op inhoudelijke gronden.’